Ik was gewoon op weg van mijn werk naar huis. Vanaf het station nam ik de bus en stapte uit bij het winkelcentrum omdat ik nog een boodschap moest doen.

Van daar is het een minuut of tien lopen naar ons huis. Het is om zes uur ‘s avonds al lang donker in deze tijd van het jaar. De sneeuw was net weggedooid. Ik had het een beetje warm in mijn nieuwe winterjas. Bij de rotonde stak ik het fietspad over en liep de paar meter naar het begin van de zebra. Ik herinner me het licht van de koplampen van de auto’s die traag ronddraaiden over de rotonde.

Ik beloonde Bo met een aai over zijn kop, omdat hij stopte voor de zebra. Zo hoort het. Hij is daar vaak slordig in, maar deze keer niet.

Opeens lag ik plat op het asfalt, mijn armen langs mijn hoofd. Net een sneeuwengeltje, maar dan voorover. “Goed dat ik mijn handschoenen aan heb”, dacht ik. Mijn rugzak zat nog op mijn rug en mijn tas hing over mijn schouder en lag naast me. Het viel me op dat ik best lekker lag zo. Koud had ik het niet. Ik dacht “dit lijkt wel een soort verkeersongeluk”. Het was stil; geen auto’s te horen. Iemand vroeg: “Gaat het goed met u, mevrouw?” Ik zei ‘ja, hoor’. Wel vroeg ik waar mijn hond was. Bo is snel bang. Hij zou er niets van begrijpen dat ik zomaar op de grond was gaan liggen. De stem zei dat de hond was weggelopen, maar dat iemand hem wel zou terughalen. Ik boog mijn knieën en merkte dat daarmee alles in orde was. Mijn onderbenen kon ik ontspannen op en neer bewegen, zoals het hoorde. Gelukkig. Niets aan de hand, leek me. De stem zei dat ik beter rustig kon blijven liggen. Hij was van de politie, zei hij, en hij wilde weten welke datum het was. Een vrij domme vraag, maar ik voelde me prettig en gaf dus maar antwoord. Ook vertelde ik de stem hoe ik heette en waar ik woonde. Er zou iemand naar ons huis gaan om Ruud te halen, zei de stem. Dat leek me overdreven, maar dat zei ik niet. Iemand anders zei dat ik gewond was aan mijn hoofd. Dat leek me sterk want ik voelde niets. Geen bloed, in ieder geval. Wel begreep ik op de één of andere manier dat er iets niet in orde was met mijn rug en armen. Wat het precies was, begreep ik niet en ik maakte me er geen zorgen over.

Toen kwamen er mensen die zeiden dat ze mij op gingen tillen, en dat ik zelf niets hoefde te doen. Dat leek me prima. Ik lag daar toch maar onhandig op dat asfalt. Dat kon natuurlijk niet zo blijven.

Iemand maakte de rugzak los van mijn rug zonder dat ik mijn armen hoefde bewegen. Handen tilden me op, draaiden me handig om als een broodje in de oven en schoven me op een plaat. Daar werd ik op vastgesnoerd. Met plaat en al werd ik eerst op een rijdend karretje en daarna in een auto geschoven. Een ziekenwagen. Ik snapte niet hoe die hier opeens gekomen was, zonder dat ik hem had gehoord.

Ze vertelden me dat Bo gevonden was en naar huis gebracht. Daar hadden ze Ruud opgehaald die mee zou rijden in de ziekenauto.

Een man zei dat hij mijn jas kapot moest knippen. Ze wilden me een infuus geven, maar vonden het beter als ik plat bleef liggen. De jas moest er dus aan geloven. Ik zei nog dat ik dat wel jammer vond omdat het een nieuwe jas was, maar eigenlijk interesseerde die jas me niet. Het was toch een miskoop. Veel te warm. De man knipte de mouw open en de donsveertjes zweefden door de auto. Ik vroeg me af wie dat sraks allemaal op moest ruimen.

Er was ook een vrouw bij me in de ziekenwagen die eigenlijk niets anders deed dan vriendleijk tegen me praten. Al die mensen waren echt ontzettend aardig. Ik hoefde niets te doen en kon gewoon maar een beetje blijven liggen.

De deuren werden van buitenaf dichtgeslagen en de auto kwam in beweging. Ik hoorde gedempt de sirene en een ritmisch geluid op het dak. Misschien is dat de beweging van het zwaailicht, dacht ik. De sirene klonk in de auto anders dan in het voorbijgaan, buiten op straat. Toen de auto vaart had, werd de sirene alweer uitgezet. Ik dacht: “zie je wel! Zo ernstig is het dus niet.”