‘Van wie is dat de moeder?’
Vier vrouwen staan een beetje verder van me in een groepje en kijken allemaal naar mij. De vrouw die net de vraag heeft gesteld trekt haar voorhoofd samen in een diepe frons.

Ik sta hier en voel me alsof ik in elk moment kan worden aangevallen. Zelfbewust van mijn bewegingen, niet goed weten welke houding ik kan aannemen en naar waar ik moet kijken. Ik besef dat ik de enige ben die hier alleen staat. Die paar minuten wachten aan de school van mijn kinderen is mijn dagelijkse hel.

Het werpt me terug naar het schoolplein in mijn tienertijd. Ik zie dat groepje meiden nog voor me. Ze stonden altijd in een kring, hoofden bij elkaar, te fluisteren. Als ik al iets in dat gefluister kon waarnemen, dan was het mijn naam: “Eline” waarna enkele hoofden mijn richting uitdraaiden en er een lachsalvo volgde. Soms luid en uitbundig, soms zacht gegiechel.

Ik lachte mee, ik was vriendelijk, ik werd kwaad, ik huilde. Alle technieken heb ik geprobeerd. En ja, dat had zeker een invloed op dat gekonkel in de kring. Maar niet op de ruggen die naar mij gekeerd bleven. Ik stond alleen op mijn eiland en de meisjes van mijn klas stonden op het vasteland. Geen tienermeisje wou die kloof ooit overbruggen.

Na zo’n eenzame schooltijd was het bedrijfsleven een opluchting. Al vanaf de eerste dag op het PR-bedrijf werd ik deelgenoot van de wilde weekendplannen van mijn collega’s. Mijn fascinatie voor hun verhalen beschouwden ze als een compliment en bijna meteen werd ik meegevraagd naar feestjes, cafés en etentjes. Voor het eerst in mijn leven had ik vrienden.

In die periode leerde ik ook Rik kennen. We trouwden en ik werd snel zwanger. Dat harmonieuze gevoel, in het donker praten met iemand die je vertrouwt, een hele leven voor me zien ontplooien, wat genoot ik van die tijd.

Maar wat me op een roze wolk had moeten zetten, zorgde voor een breuk tussen mij en al de anderen. Toen onze tweeling werd geboren bestond mijn leven enkel nog uit voeden, luiers, wiegeliedjes en gehuil. Altijd was er wel één kind aan het krijsen. Voor mij voelde elke baby aan als een keten rond mijn enkels. De kinderen gaven me huisarrest en ik zag geen mens overdag.

’s Avonds kwam Rik thuis en vond me dag na dag meer overstuur. Onze conversaties evolueerden van bezorgd naar bitsig.

Rik: ‘Overdrijf je nu niet een beetje?’,

Ik: ‘Jij hebt makkelijk praten. Op je job is het rustig terwijl ik hier opgesloten zit met twee brullers!’

Rik: ‘Heb je je niet aangekleed vandaag?’

Ik: ‘Waarom zou ik, jij ziet me toch niet meer staan!’

Volgens mij werd Rik heen en weer geslingerd tussen bezorgdheid en ergernis. Een keer toen bezorgdheid de bovenhand had, ging hij met mij naar de dokter. Eigenlijk sleurde hij me mee, want ik wou niet gaan. Ik had in die week elke nacht maximum twee uur geslapen, dus dan heb je geen dokter nodig voor een diagnose.

De dokter hoorde mijn verhaal aan en achtte een onderzoek niet nodig .’Depressie!’, was zijn label, en hij schreef me antidepressiva voor. Alles aan mij protesteerde tegen dat etiket, maar ik zweeg. Ik wilde Rik zeggen: ‘Help me toch een beetje! Laat me niet altijd alleen met twee baby’s. Neem me ’s avonds nog eens uit. Sta ’s nachts op, zodat ik kan rusten.’ Maar ik zweeg. Ik stond weer alleen op mijn eiland. Want een depressie, voelde als mijn probleem. Niet te wijten aan de situatie, geen gedeelde verantwoordelijkheid. Nee, ik had de depressie, de rest van de wereld deed het allerbest.

Nu de tweeling is opgegroeid tot schattige kleuters hebben ze mijn hart wel volledig ingepalmd. Hun lach doet me elk probleem vergeten. Alleen dat verrekte schoolplein weer trotseren, vervult me met een afkeer die al mijn zintuigen op scherp zet.

‘Hé, ben jij niet de mama van de nieuwe tweeling?’ vraagt een vrouw uit het groepje. De vrouwen zetten een stapje naar buiten en nodigen me op die manier uit tot hun cirkel.  Ik lach en stap dankbaar naar hen toe. Hoopvol dat het schoolplein mij als moeder beter zal afgaan dan als tiener.