Er hing geen diploma in zijn consultatieruimte, iets wat je toch zou mogen verwachten van een geleerd iemand, en als ik zijn naam googelde, verscheen er niets wat erop zou kunnen wijzen dat hij enige kennis had van het menselijke lichaam of de chemische processen die het sturen.
Het was mijn moeder die hem dokter noemt en ik gunde haar dat.
Na een tijd hadden we het vaak over wat hij The 2030-problem noemde. 2030 gaf mijn moeder een stervenswaardige leeftijd en wat dan? Wat met het leven als zij er niet meer was? De dood kon ook veel eerder komen, antwoordde ik hem, maar dat vond hij te hypothetisch. Ik had mijn vader in de discussie kunnen gooien, hij was hoegenaamd geen hypothese, maar dat zou eerder om te choqueren geweest zijn dan als valabel argument.
We maakten lijstjes, algoritmes. Geld, was, voedsel, facturen voor elektriciteit, belastingen, facturen voor watervoorziening, facturen voor het internet, facturen voor dingen die hij verzon, een lamp die vervangen moest worden. De man dacht dat ik een idioot was.
Soms, echter, wist ik het antwoord niet en dan observeerde ik mijn moeder in de week die volgde. Dat deed ik stiekem, natuurlijk. In mijn hoofd was ze dood en was ik het die in haar lichaam zat en de handelingen uitvoerde. Het was allemaal niet erg moeilijk.
Die woensdagen bij de dokter waren het zwaartepunt van de week. Alles werd naar dat ene moment gezogen. De dagen ervoor vulden zich met angst en haat voor zowel mijn moeder als Wijckbeens. De dagen erna was het een voortslepen tot de angst voor de volgende zich opnieuw kon aanmelden.
Op een dag begon mijn moeder vragen te stellen, ze wilde weten waarover we het hadden, dokter Wijckbeens en ik. De vraag kwam ongetwijfeld vanuit een drang naar efficiëntie. Werd het geld dat ze elke week aan Wijkbeens gaf goed besteed. Die burgerlijkheid, dat controlerende, stak me zo tegen, het kroop zo diep in mijn lijf dat ik er werkelijk misselijk van werd. Ik wachtte meestal tot die misselijkheid voorbij was, dacht na en antwoordde dan. Dat we het over het leven hadden, maar het was nooit genoeg. Ze wilde bijvoorbeeld weten of er ook gepraat werd over werk tijdens dat leven. Nee, dus.
Ze had het idee dat werken me zou redden, terwijl ik bij dokter Wijckbeens meer dan eens had uitgelegd hoe de dood van mijn moeder me een erfenis zou geven plus de verkoop van het huis. Realistisch gezien kon ik daarvan een tiental jaar leven. Meer was niet nodig. Ik had er niet voor gekozen om ooit geboren te worden. Een dood zou de enige logische keuze zijn en geld was enkel uitstel.
Ze had eens berekend dat elk verloren jaar (zo noemde ze dat, verloren jaren) me dertigduizend euro kostte. Ze had naar mijn gezicht gekeken om naar een reactie te peilen en terwijl had ik me ingebeeld hoe ik haar de kop in sloeg en het bloed langs haar bruine haren had gegutst en hoe ik met de hamer in de hand zou wachten op de politie. Het was een ongeluk!
De laatste woensdag had dokter Wijckbeens het over mijn echte ik en mijn façade naar de wereld. Die concepten moest ik zien te vinden en omarmen. Dat zou alles oplossen. Iedereen leefde met zo een façade, het maakte de dingen gemakkelijker.
We hadden het over jouw façade, zei ik tegen mijn moeder vooraleer ze de kans had zelf een idiote vraag te stellen. Maar ze beweerde zich niet anders voor te doen dan ze echt was. Ze was alleen bezorgd om mij en haar gezicht trok zich strak, te strak, toen ze dat zei, zodat ik de façade zag scheuren en afbrokkelen.
Er was niets. Ze was leeg. Er was niets echts daarachter. Geen verborgen verlangens, geen passie. Er was alleen maar schijn, die nu gebroken was. Als er ooit iets echts gezeten had, moest dat gestorven zijn toen ik geboren was. Ik had haar vermoord en zat mijn straf uit.
Daarna had het allemaal geen zin meer om nog naar Wijckbeens te gaan, of om de zombietaal van mijn moeder verder te trotseren. Het waren doden en tegen doden praatte ik niet. Zij zaten daar en ik was hier. Er kon geen grotere afstand bestaan tussen hen en mij. 2030 was al lang gepasseerd en ik leefde nog. Er waren geen facturen