Maar ik dacht vanochtend ineens: ik spreek het gewoon in, het hele verhaal, mijn verhaal. Jullie weten dat ik dit niet wil, dat heb ik jullie verteld, dat ik niet wil dat we uit elkaar gaan. Papa en ik.
En dat is ook zo. Ik wil dat ook niet. Maar het is niet eerlijk om papa…
Ik heb zelf ook een aandeel. Waarom we nu het huis verkopen.
Niet meer als een gezin samen zullen zijn (huilt).
O jullie komen binnen. Wacht even hoor.
(naar kinderen die binnen komen) Ja! Mama is hier, boven!
Even op pauze, wacht.
Ok daar ben ik weer.
Jullie weten dat mama vaak ’s nachts werkt. In het ziekenhuis. Dat mama in de nacht de mensen helpt die een ongelukje hebben gehad. Dat ik die mensen er weer bovenop help. En dat is niet altijd makkelijk. Dat zal ik jullie ook nog wel een keer vertellen. Wat ik daar allemaal heb gezien. Niet makkelijk, maar tegelijkertijd…
De waarheid is: Ik kan niet anders. Ik wil niet anders.
En papa, die heeft daar moeite mee. En dat begrijp ik. Want ik zeg altijd: doe maar, als ze vragen of ik kan. En in het ziekenhuis zeggen ze: we begrijpen het ook als dat niet gaat, met drie jonge kinderen thuis. Maar ik zeg altijd: doe maar. Met Oud en nieuw. Met verjaardagen. Met kerst. Ik zeg altijd ja. En dat vindt papa niet leuk, dat hij elk jaar met kerst weer alleen naar China Garden moet. Met jullie natuurlijk. En met Joke en Rob, en oma Corrie. Maar niet met mij.
We zijn toch een gezin? zegt hij. Dan moeten we met kerst toch samen kunnen zijn?
Maar ik ben er nooit bij.
Ik werk graag. In de avonden, de nachten. Als jullie gaan slapen. Als in onze straat de televisies flikkeren, dan wil ik niet op de bank zitten. Ik stap in de auto, en ik rijd naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis is het stil, fijn stil, omdat al die mensen, met hun meningen, hun rapporten, hun commissies, hun onderzoeken, er niet zijn.
Dat is het mooie van de nacht. Alleen wat echt belangrijk is haalt de nacht, de rest kan wachten.
De lege gangen, het holle geluid van mijn voetstappen, donkere balies. In dit vacuüm kan ik mijn werk doen. Kan ik me concentreren. Ik doe wat ik moet doen. En dan, als langzaam het ochtendlicht het gebouw inkruipt, de draaideur de mensen levert voor achter de balies en aan de vergadertafels, dan weet ik dat het voor mij tijd is om naar huis te gaan.
Ik rijd in tegengestelde richting. Ik zie het verkeer onze wijk uitkruipen, richting de uitvalswegen, de grote kantoren. En ik parkeer waar iedereen vertrekt. Sleutel in het slot, de warme gang. En daar sta ik altijd even stil bij de foto, naast de kapstok. Die van ons vijven op Ameland, na het huwelijk van Joris en Annemijn. Dat we allemaal in het wit waren. Zelfs Puck had een witte halsband met een wit stropdasje eraan.
Ik sta daar stil. Om te kijken wie ik ook alweer ben.
En dan is het zo fijn om jullie uit bed te zien komen, om even door jullie ochtendhaar te gaan met mijn vingers, om te horen wat jullie hebben gedroomd.
En daarna zie ik papa in de keuken, in zijn blauwe ochtendjas, met jullie broodtrommels, voorovergebogen. Geconcentreerd probeert hij de boterhammen en de pakjes passend in de trommels te krijgen.
Hij ziet mij nog niet. Ik kijk naar hem en ik denk: dit is jouw wereld. En dat is niet eerlijk, want het is ook mijn wereld, natuurlijk; onze wereld. Dan ziet hij me en vraagt me hoe het is gegaan. Zijn ochtendadem en een vlugge kus. Goed zeg ik en ik voel de brandwonden, gebroken wervels en ingeslagen schedels tussen ons in staan, en ik slik ze weg.
Kun je de melk geven? vraagt hij.
Natuurlijk, zeg ik en ik geef hem de melk.
En nu zegt Harmen - papa - dat ik er niet echt ben.
Dat ik er nooit echt ben.
Je bent een afgesleten puzzelstukje, zegt hij. Dat steeds minder goed past. En daar heeft hij misschien ook gelijk in. Misschien pas ik niet goed. Maar ik ben er wél. Ik ben er voor jullie, en ik hoop dat jullie dat weten, dat ik er ben.