Lieve oma, lieve Sjuwke,
Natuurlijk, het voelt wat geforceerd, jou nu hier schrijven een halfjaar nadat je overleed - terwijl wij elkaar toen je nog leefde nooit brieven stuurden. Wat we wel deelden, jarenlang: wandelingen maken door het Vondelpark, zolang jij dat nog kon. Samen af en toe haring eten, altijd haring. Samen zwijgen, ook dat, in die stille vertrouwdheid die de hechtste banden kenmerkt. En soms ineens stelde je een felle vraag: ‘Waarom is die druiloor van de vvd er nog?’ En: ‘Waarom verbieden ze toeristen op fietsen niet?’
Ik was jouw jongste kleinkind, jij mijn enige levende grootouder.
Je had het belangrijkste al meegemaakt toen ik geboren werd – en soms, in bijzinnen, ving ik flarden op van alle levens die jij al geleid had, over de oorlog, bloembollen, over Nederlands-Indie. Maar terwijl ik opgroeide en de wereld verkende, kromp jouw universum.
En je liet me zien hoe je dat deed, waardig ouder worden. Omgaan met verlies. Je stierf zoals je je haring at, geconcentreerd en in stilte - langzaam, heel langzaam gleed je weg, 98 werd je. De laatste keer dat ik je zag, zei je: ‘Heb ik het wel goed gedaan?’ Plots die twijfel, plots die angst. En daar ging je.
Je geloofde niet in leven na de dood. Je zou zo’n brief op tv vast potsierlijk en pathetisch hebben gevonden – maar zie deze woorden niet als een brief, zie ze als een nagekomen antwoord, je deed het heel goed, en die toeristen op fietsen zijn inderdaad niet te harden.
Veel liefs van hier,