Zeer geachte heer Hermans,
Ik zit hier in een hok in de VPRO-studio en krijg zojuist van het toeval door, belichaamd in een rad van avontuur, dat ik u een brief moet schrijven, hetgeen ik eerder deed in het jaar 1965, twintig jaar oud, toen ik u een verhaal van mijn hand stuurde. U was destijds redacteur van het literaire blad Podium en ik vroeg u toen, geadresseerd aan de Spilsluizen 17a te Groningen, of mijn verhaal volgens u in aanmerking kwam voor plaatsing in dat blad. Per omgaande kreeg ik mijn verhaal terug, met daarop in de ondermarge de opmerking: Ik denk van niet, maar kop op, u kunt nog veel leren. Ik had namelijk mijn leeftijd vermeld.
Mijn fascinatie voor de literatuur werd op mijn zeventiende aan mij opgedrongen bij lezing van uw novelle Het behouden huis. Pas toen zag ik wat literatuur eigenlijk was en realiseerde me dat ik u kon beschouwen als mijn literaire vader.
Wij hebben nadien geen briefcontact meer gehad, geen enkel contact overigens, zodat het hier wel een heel curieuze gelegenheid betreft.
U bent er nu niet meer en ik nog wel, maar u bent er nog wel degelijk en het was mij een grote eer om voor het boek Hermans Honderd, uitgegeven ter gelegenheid van uw honderdste geboortejaar, een bijdrage te leveren.
Het betreft een close-reading benadering van Het behouden huis, waaruit blijkt dat de handeling nog even overrompelend sterk is als ooit, maar dat uw taalgebruik nogal eens te kort schiet. Nogal vaak, eigenlijk. Als zeventienjarige jongen zag ik dat niet, maar als zevenenzeventig jarige oud-leraar (gedurende dertig jaar aan mijn lief en leedschool het Stedelijk Gymnasium te Haarlem) noopt mijn beroepsdeformatie – om met het rode potlood te lezen – mij tot deze bekentenis.
Ik beschouw u al meer dan een halve eeuw als mijn literaire vader en van vadermoord houd ik niet. Vader en zoon zijn tot elkaar veroordeeld tot de dood erop volgt, wie beter dan mijn lieve, echte vader zou dit beamen.
Ik groet u, W.F. Hermans, vanuit de VPRO-studio, op 6 maart 2022, iets na achten.
L.H. Wiener.