‘Wij hebben hier geen blijvende stad’, met dat religieuze adagium ben ik opgegroeid. Het gaat niet om dit aardse leven, maar om het toekomende. Voor een christen is het niet de bedoeling om je thuis te voelen op de wereld. Toch waren wij vroeger meer dan behoorlijk gehecht aan de aarde waar onze boerderij op stond. Mijn ouders hebben er zelf hun huis gebouwd, op grond die mijn grootvader al had bewerkt, waar zijn koeien al hadden gegraasd. Toen mijn broers en ik klein waren, zochten we er naar eendeneieren bij de slootkant. Wij liepen aan het einde van de middag tussen de hopen stront om de koeien op te halen voor het melken. We zeiden dat we nooit op een dorp zouden kunnen wonen en al helemaal nooit in een stad. We gingen niet ver van huis, want melken moet je altijd, twee keer per dag, wat een van de redenen voor mij was om nooit een boer te trouwen.
Want is het wel zo’n voordeel om zo geaard te zijn? Wat als je op de plek waar je wortels liggen niet helemaal lekker tot bloei komt?
Wie zijn geboortegrond verlaat, en zich ergens anders vestigt, krijgt onvermijdelijk vragen van het thuisfront. ‘Dus Leiden is het helemaal?’ vroegen ze, toen ik daar, geheel tevreden, in een klein studentenkamertje zat. ‘Wat hebben ze daar wat wij niet hebben?’ Ik heb het geloof ik nooit goed uit kunnen leggen, gewoon, omdat je ook wel voelt dat je vertrek een oordeel inhoudt voor degene die achterblijft. Kennelijk was er niet genoeg om voor te blijven.
In Leiden ben ik ook niet gebleven. Of Amsterdam mijn blijvende stad is, weet ik niet. Soms helpt het als je de omstandigheden zo creëert dat anderen voor jou beslissen waar je thuis bent.
Thuis is waar de laptop is, is een citaat van mij, al weet ik niet of jij dat wist. Het zoeken naar een kamer op de wereld is voor mij net zoiets als het zoeken naar betekenis in een wereld die die verloren heeft. Ik ga die wellicht niet vinden, maar het zoeken zelf brengt me altijd ergens.