Een film van Fassbinder gaat altijd over een persoonlijk conflict dat maatschappelijke spanningen weerspiegelt en daarmee is zijn oeuvre, hoe individueel en autobiografisch ook, nauw verbonden met de West-Duitse samenleving van de jaren zestig en zeventig. Zijn wereldbeeld is rauw en meedogenloos, het is eten of gegeten worden, de zwakken verliezen het altijd van de sterken. De biseksuele Fassbinder zelf (1949-1982) wordt door zijn omgeving omschreven als een genie en een beest, een man die erop los leefde – in een uur kon hij twintig sigaretten roken en een halve fles whiskey leegdrinken – en die zijn acteurs psychisch kapot maakte wanneer hij dacht dat dat nodig was voor een film. Dat deed hij bijvoorbeeld tijdens het draaien van het claustrofobische drama Die bitteren Tränen der Petra von Kant (1971). De gemoedstoestand waarin we de personages zien in die film, was een staat waarin zijn acteurs zich ook echt bevonden, omdat Fassbinder ze kleineerde of onmogelijke eisen aan ze stelde, zoals een tekst van drie pagina’s in tien minuten uit je hoofd leren. Hij was de meest productieve cineast aller tijden, die nooit meer dan vier uur per nacht sliep en geen belasting betaalde. ‘Slapen kan ik als ik dood ben,’ zei de kunstenaar die altijd op afbetaling leefde, in een auto-destructieve vlucht naar voren, totdat hij op zijn 37ste bezweek aan een suïcidale cocaïneverslaving. Dat is inmiddels dertig jaar geleden en, zoals blijkt uit de documentaire Fassbinder, op dit moment te zien in de Duitse bioscopen, zijn de mensen die met hem gewerkt hebben nog steeds niet helemaal van hem bekomen. ‘Ik heb geen zin meer om lelijke dingen over hem te zeggen, hoewel hij natuurlijk geen engel was,’ zegt een actrice eufemistisch over de mens Fassbinder, ‘maar tegelijk was hij juist wel een engel, omdat hij het leven van de meesten die met hem gewerkt hebben veel interessanter gemaakt heeft.’