Ik zei: ‘Nee,’ voor hij zijn zin kon afmaken, want ik ben niemands vrouw.
Natuurlijk ging dat wat snel, dus vroeg hij nog: ‘Maar ben jij niet de schoonzus van…’
Ik onderbrak hem weer en zei nog eens: ‘Nee,’ want ik ben wel iemands schoonzus, maar niet iemand die doorgaans in een Amsterdams café bekend is, dus die optie konden we ook wegstrepen.
Ik had er wel lol in, het leek een soort quiz waarin ik de antwoorden al wist voordat de vraag helemaal was gesteld. Maar voor die man was het minder leuk.
Ik zei heel vriendelijk: ‘Ik lijk heel vaak op iemand hoor,’ en hij zei weer eens dat ik echt heel erg leek op die vrouw van die broer van… en ik zei weer opnieuw dat me dat wel vaker overkwam. Ik vond het jammer dat ik dat herhaalde. Alsof ik hem inwreef: zo bijzonder is het niet, dat jij denkt dat ik iemand anders ben, je bent net als de rest. Dat had ik helemaal niet willen suggereren. God weet, ik wil de mensen alleen maar geruststellen.
Zelf wist ik zeker dat ik deze week Diederik Proost zag fietsen. Hij stak voor mij over door het oranje licht. Ik wachtte voor rood en keek hem na. Ik trapte later extra hard tot ik bij hem was, en zei: ‘Hoi Diederik.’
Diederik keek me aan, hij zei me gedag maar hij leek me niet te herkennen.
‘Esther,’ zei ik, ‘Esther Gerritsen.’
Nog steeds geen spoor van herkenning.
Ik weet niet of ik toen pas zag dat hij niet mijn Diederik was, of dat het zijn verbaasde gezichtsuitdrukking was die me vanzelf van hem vervreemdde.
‘Jij bent niet Diederik Proost,’ zei ik.
‘Nee,’ zei hij.
‘Maar je heet wel Diederik?’
‘Ja’, zei Diederik, ‘aangenaam.’
Het was alsof ik me door dit bizarre toeval toch net iets minder had vergist.
Ik had nog best naast hem kunnen blijven fietsen, we hadden ons nu toch aan elkaar voorgesteld, en hij leek het voorval wel amusant te vinden.
Maar ik was te erg geschrokken van mijn vergissing, en wilde de vreemde Diederik snel duidelijk maken dat ik mijn vergissing nu heus wel inzag. Ik wenste hem haastig een fijne dag en fietste door.