Het is al tien jaar geleden. Ik had gelezen dat ze zich verschuilen in het riet. Wanneer er gevaar dreigt, richten ze zich op, snavel recht naar boven. Ze doen alsof ze zelf een rietstengel zijn.
Toen ik er een zag, stond hij in een laagstaand riviertje, er was geen riet in zijn buurt. Maar toen hij mensen hoorde naderen, nam hij meteen de houding van een rietstengel aan. Daar stond die vogel, midden in de rivier, kop omhoog, doodstil, de slechtste vermomming ooit. Hij heeft dan wel de kleur van riet, maar ook een beetje een mollig buikje, dat hem nog koddiger maakt in die houding. Zelden heb ik zo hard om een vogel gelachen. Hoe harder ik lachte, hoe roerlozer hij daar stond.
Ik denk sindsdien al dat ik deze roerdomp nog wel eens kan gebruiken als metafoor, maar nooit kwam hij van pas. Hij staat daar nou al jaren in mijn herinnering fier rechtop gewoon een roerdomp te wezen.
Zo heb ik ook nog een paar eenden in mijn geheugen liggen die erop wachten met mensen te worden vergeleken. De eenden zijn vrij recent, van begin deze herfst. Ik zat op een bankje in de Hortus toen ze voor me zwommen in de gracht. Het mannetje ging met zijn kop op en neer terwijl hij rondom het vrouwtje zwom. Ik vermoedde dat dit de paringsdans was. Hij bleef er erg lang mee doorgaan. Uiteindelijk deed het vrouwtje hem dan één keer na, meer niet.
Ze leek te zeggen: ‘Jaja, ik begrijp het, paringsdans, let’s get it over with.’ Het was genoeg aanmoediging voor de man. Hij besteeg het vrouwtje en beet haar in zijn nek. Dat zou dan wel de paring wezen die nu eindelijk van start ging. Vijf seconden later stopten ze alweer en zwommen onmiddellijk van elkaar vandaan.
Ze gingen zich nu uitgebreid wassen. Ze sloegen hun vleugels uit, ze trilden, ze doken in het water, ze schudden met hun koppen, alsof ze heel wat hadden meegemaakt. Ik zat besmuikt te lachen, alleen op mijn bankje en ik vroeg me af waarom dieren me vooral aan mensen doen denken, als ik ze uitlach.
Ik heb maar één keer in mijn leven een roerdomp gezien.