De takken in de vaas bloeien, maar de boom is er niet meer.
Die zin verontrust me. We hebben de boom in de achtertuin omgezaagd, zijn wortels kapot gehakt, het grootste deel van zijn takken verzaagd, verknipt, weggegooid, afgevoerd. Een kleine bos takken is bewaard. Ik heb ze in een vaas gezet en nu bloeien die takken. Witte bloesem.
De teerheid van de bloesem is teerder dan alle bloesem die ik ooit eerder zag. Dit is de allerlaatste bloesem. Dit is geen onderdeel meer van de eeuwig terugkerende cyclus van de boom, nee dit is een bloeien na de dood, dit is onmogelijk.
Ik denk aan het allerlaatste interview van Dennis Potter, de scenarioschrijver. Hij is dan al doodziek en met een fles morfine bij de hand vertelt hij over zijn laatste weken en hoe hard hij werkt om zijn werk af te krijgen. Elke dag zit hij om vijf uur ’s ochtends aan zijn bureau en schrijft het aantal bladzijden dat hij zichzelf heeft opgegeven. Hij wil zijn laatste stuk afschrijven en af en toe kijkt hij uit het raam van zijn werkkamer en ziet de bloesem in de boom, zoals hij die nooit eerder zag.
Hij noemt het: ‘The blossomest blossom that ever could be.’
Bloesem is sindsdien aan hem verbonden.
Maar de bloesem die ik nu zie, is te teer. Ik voel de dood niet in mij, zoals Dennis Potter, ik zie hem in de bloesem.
Er moet eigenlijk water bij in de vaas, ik moet de takken wat herschikken, ik moet de vaas verder van de muur afschuiven. Ik doe het allemaal niet. Ik raak het wonder niet aan. Ik kijk er angstig naar.
Als de bloesem op een dag dan eindelijk is verwelkt, ben ik bijna opgelucht. Nu kan ik de takken weggooien en de dood weer vergeten.
Maar ook dat doe ik niet. Ik raak de dood niet aan, ik laat hem de hele week in mijn kamer staan.
Ik wacht tot het allemaal geschiedenis is geworden, iets wat me niet meer raakt. Troep die ik allang had moeten opruimen. Ik wacht.