De rups op de kermis is nog helemaal leeg. Het meisje in het hokje voor de kaartverkoop is bezig met iets en ze kijkt niet naar me op.
‘Zijn jullie al open?’
Ze knikt.
‘Twee keer graag.’
Er kan geen lachje vanaf. Ze heeft een dikke chagrijnige kop, een griezelige tatoeage in haar nek, ze is de helft van mijn leeftijd en ze beheert deze enorme machine in haar eentje. Ik voel me tegenover haar het toppunt van frivoliteit: een beetje vrolijk met mijn dochter naar de kermis gaan, ik lijk wel gek.
We klimmen in een karretje. Frans Bauer zingt heel erg hard een lied dat ik al twaalf jaar lang niet uit mijn hoofd krijg en dat ik ondanks mezelf steeds weer zing.
‘Ik ken dat liedje,’ zegt mijn dochter.
Het meisje van de kassa klimt nu over de rups heen, en loopt naar het midden ervan, waar ze zes stokken met vlaggen in grote ijzeren buizen stopt. Ze heeft een jaguar-legging aan waar haar bilspleet bovenuit komt en ze draagt zwarte lakslippers waardoor je de tatoeages op haar tenen goed kunt zien. Met grote roestige oude sloten zekert ze de vlaggenstokken en ik probeer er niet naar te kijken, ik die hier zo lichtzinnig zit te wachten in een karretje tot het vertier van start gaat.
Er stappen nog vier andere mensen in de rups, net zulke aanstellers als wij, maar ze lijken niet van hier, de man draagt een tulband, de kinderen praten Engels, hen kunnen we niets verwijten.
Als de rups gaat bewegen voel ik geruststelling, het is dus wel de bedoeling dat we hier zitten, dit is inderdaad een attractie. Mijn dochter en ik lachen naar elkaar en als we harder gaan, gillen we.
Dan ineens gilt het meisje achter de kassa ook, in de microfoon, en ze roept: ‘Ja, ja, ja, ja, daar gaat-ie en snelller sneller sneller maar.’
Ze zegt het op vlakke toon, bloedserieus, zonder overtuiging, maar wel heel erg hard, ze komt met gemak boven Frans Bauer uit. De opzet is wel degelijk om gehoord te worden.
Rode en gele knipperende lichten schijnen op mijn dochters gezicht. De kap komt over ons heen en ik vertel haar dat je onder die kap stiekem kon zoenen vroeger, ik krijg een zoen.
Als de rups tot stilstand komt en de kap schokkerig omhoog gaat, klimmen we eruit en lopen snel weg, ternauwernood met het vermaak weggekomen.
De rups op de kermis is nog helemaal leeg. Het meisje in het hokje voor de kaart¬verkoop is bezig met iets en ze kijkt niet naar me op.
‘Zijn jullie al open?’
Ze knikt.
‘Twee keer graag.’