Iemand vroeg me laatst of ik last had van bijgeloof in mijn werk. Ik moest er lang over nadenken. Ik ga er vanuit dat niets menselijks mij vreemd is, dus er moest toch iets te vinden zijn.
Er was een tijd waarin ik geen mooie schriften kocht, alsof er dan te veel van me werd verwacht, ik schreef mijn ideeën in lelijke supermarktschriften. Toen ik dat te consequent volhield, ben ik ermee gestopt en kocht de mooiste schriften die ik vinden kon en het maakte natuurlijk allemaal geen flikker uit.
Ik heb gedacht dat je om vier uur ’s middags niet kon schrijven en in een café niet en als je te moe bent niet, maar ik kon het niet laten het toch te proberen en het ging allemaal best.
Ik verklap mijn titel als er nog twijfels over zijn, ik lees voor uit onaf werk, ik vertel waar ik een volgend boek over wil schrijven, bij het signeren vergeet ik een pen en leen er meestal een van de boekhandel.
Bijgeloof buiten mijn werk om kon ik ook al niet vinden.
Ik loop onder ladders door en klop nooit af. Ik denk magisch, maar ik geloof er niet in, dus dat schiet ook al niet op.
Dan sta ik te wachten tot ik mijn straat kan oversteken en ik zeg tegen mezelf: ‘Met de volgende fietser die langs komt moet je de rest van je leven delen,’ maar dat heb ik de dagen ervoor ook al gezegd. De ene keer moet ik met een kind, dan weer een bejaarde man. ‘Nou ja, dat moet dan maar,’ verzucht ik meestal, ‘we zullen er het beste van maken.’
Soms denk ik: ‘Zou best kunnen,’ maar van die laatste optie word ik nog het minst vrolijk. Met een ‘zou best kunnen’ ga ik een grootse liefde imiteren en dat wordt hopeloos.
De laatste keer was het een jonge studente. Ik stak over naar de bakker met een pragmatisch soort goede moed, ‘het kan erger, we redden het wel samen.’ Daarna dacht ik: ‘Mooi dat het onzin is.’ In tien seconden was ik uitgehuwelijkt en weer ontsnapt. Ik ben een opportuun magisch denker. Sartre zei: ‘Wanneer in een mensengeest eenmaal de vrijheid is losgebroken, hebben de goden er geen vat meer op,’ en zo is het.
Iemand vroeg me laatst of ik last had van bijgeloof in mijn werk. Ik moest er lang over nadenken. Ik ga er vanuit dat niets menselijks mij vreemd is, dus er moest toch iets te vinden zijn.
Er was een tijd waarin ik geen mooie schriften kocht, alsof er dan te veel van me werd verwacht, ik schreef mijn ideeën in lelijke supermarktschriften