Mijn dochter wil dat ik haar verhalen vertel, op de fiets, in bad, tijdens het tanden poetsen, eten. Ik probeer er niet te lang over na te denken, ik begin gewoon.
‘Er was eens een… lantaarnpaal, hond, meisje, smurf, eend, tandenborstel, moeder.’ Net wat er in me opkomt of wat ik op dat moment zie, daar begint het verhaal mee.
Daarna zeg ik: ‘Maar deze smurf was niet blauw, hij was rood.’
Na maandenlang verhalen vertellen is het me meer dan duidelijk dat er een vast stramien zit in mijn verhalen. Men neme een object/mens/dier en met dat object/mens/dier is iets mis. Hoe lossen we dit probleem op?
Er wordt gezegd dat elke schrijver maar één verhaal steeds weer vertelt. Als dat zo is, en je wilt mijn verhaal ontdekken, zou je alle boeken kunnen lezen die ik schreef, je kunt ook een uurtje naast mij en mijn dochter komen fietsen. Ik hang voorover, mijn hoofd naast het hare en vertel over de fiets met vierkante wielen of de hond die niet kon blaffen.
Al weken lang probeer ik nu iets anders. Ik begin met een smurf die gewoon blauw is bijvoorbeeld. Maar dat ik zijn blauwheid benadruk, voorspelt de wending al.
De uitdaging van het verhalen vertellen is dat ik ze vloeiend vertel, zonder denkpauzes, alsof het verhaal al jaren in mijn hoofd lag opgeslagen.
Maar het maakt ook dat ik steeds dezelfde paden neem. Het lukt me dus nog net om te beginnen met een smurf die blauw is, maar voor ik het weet heb ik al gezegd dat deze smurf liever niet blauw wou zijn. Krijgen we dat weer. Is mijn personage niet afwijkend van zijn soortgenoten, wil hij er alles aan doen om dat wél te zijn.
Ik dacht laatst aan het wereldberoemde handboek The Art Of Dramatic Writing uit 1946 waarin Lajos Egri zei dat Aristoteles maar één ding verkeerd had gezien. Het belangrijkste van het drama was niet het plot, maar het personage. Zo zou Oedipus, wanneer hij niet zo’n heetgebakerd type was, nooit zijn vader hebben vermoord. Handeling vloeit voort uit karakter, aldus Egri.
Personages heb ik, nu nog handeling. Ik doe mijn best om avonturen te verzinnen die zich niet alleen in het hoofd van de ‘lantaarnpaal, hond, meisje, smurf,’ afspelen. Geen gezeur over de rode smurf die zichzelf moet accepteren. Ik stuur monsters en draken op hem af, die hij moet bestrijden. Maar de rode smurf wordt natuurlijk niet opgegeten door het monster, omdat dat alleen blauwe wezens eet, en dan gaat het er toch weer om hoe fijn het is dat hij geen blauwe smurf is.
Mijn dochter wil dat ik haar verhalen vertel, op de fiets, in bad, tijdens het tanden poetsen, eten. Ik probeer er niet te lang over na te denken, ik begin gewoon. ‘Er was eens een… lantaarnpaal, hond, meisje, smurf, eend, tandenborstel, moeder.’