De kapper, die ik al een jaar of vijftien ken, begon over de dood te praten.
Dat komt de laatste tijd vaker voor. De kapper is onveranderd, in elk geval wekt hij die indruk. Hij wordt langzaam kaler, maar hij blijft jong.
‘Hoe is het met je moeder?’ vroeg hij tijdens het knippen.
‘Ze leeft niet meer,’ zei ik.
Hij hield op met knippen en omhelsde me. Het had iets ontroerends. Hij drukte zich tegen me aan en dat had hij die vijftien jaar dat we elkaar kenden niet eerder gedaan.
Zelf heeft hij zijn moeder vier jaar geleden verloren. Toen heeft hij zijn vader een hond cadeau gedaan. Vaak zei hij: ‘De hond heeft mijn vader gered.’
Hij is een Fransman, zijn ouders wonen nog in Frankrijk, maar hij is in New York neergestreken. Dat blijft het mooie aan die stad. Veel mensen strijken er neer en ze blijven alsof er lijm aan New York zit.
‘Ik heb voor mijn moeder een huis gebouwd, na haar dood,’ zei de kapper.
‘Ah,’ zei ik.
Ik begreep het niet helemaal, want de doden hebben geen huis nodig, de doden hebben een graf nodig, tenzij ze verbrand worden.
‘Daar bezoek ik haar met enige regelmaat,’ zei de kapper en hij knipte verder. ‘Je moet het niet abstract maken, je moet het concreet maken. Het huis is concreet, ik bezoek haar daar iedere dag. We spelen verstoppertje met elkaar.’
Ik keek de kapper aan in de spiegel, wat niet zo makkelijk ging, want ik had mijn bril afgezet. Zijn woorden maakten me onzeker.
‘Mijn ouders fokten exotische kippen,’ zei hij, ‘en soms neem ik een Japanse kip voor haar mee.’
‘Dat is heel lief,’ zei ik. En dat meende ik. We vergeten hoeveel dubbellevens de mensen leiden.
Ik had nog willen vragen wat een Japanse kip precies was, maar dat leek me bij nader inzien toch niet nodig, het was zo ook wel duidelijk.
Vlak na de Japanse kip was het knippen klaar, de kapper zei nu niets meer.
Ik maakte een afspraak voor over zes weken en verliet het pand.
dinsdag 17 maart 2015
De kapper, die ik al een jaar of vijftien ken, begon over de dood te praten.