Afgelopen week maakte ik mijn voorleesdebuut. In een kelder. Die was naar goed keldergebruik laag en schaarsverlicht. Ik was al vroeg begonnen met oefenen. De oefening bestond eruit dat ik tegen vrienden en bekenden en iedereen die op een gegeven moment nog wilde luisteren liep te zeuren over hoe eng ik het bij voorbaat vond. Toen het zeuren me begon te passen als een handschoen kwam een mail van de organisatie. Het passief manipulatieve ‘het voorlezen uit eigen werk levert toch geen problemen op?’ dwong me om deze berg zelf te beklimmen.
Ik beklom het podium. De avond was begonnen met een aankondiging van twijfelachtig allooi. Volgens de jury waren dit van alle belabberde inzendingen de vijf verhalen die er nog het meest mee door konden. Dan weet je dus als uitverkorene niet of jouw stuk eindeloos over tafel heen en weer is geschoven tot iemand zegt, ‘dit kan er eigenlijk nog best mee door’, of dat het nummer vijf was, met de hakken over de sloot geselecteerd op minder spelfouten dan nummer zes.
Met mijn posse (een vriend, een klasgenoot en zo’n kennis die je uitnodigt omdat je niet verwacht dat hij echt komt) heb ik afgesproken dat ze wild met hun armen zullen zwaaien als ik zacht en een tikje geknepen praat. Omdat ik dat met hen allemaal heb afgesproken slaat de klasgenoot de kennis in het gezicht na zin twee, en moet ik van de consternatie even stoppen. Ik zie een jurylid afkeurend de lippen op elkaar knijpen en zich bedenken dat je de spelfouten van nummer zes bij het voorlezen niet had gehoord.
Manmoedig lees ik mezelf naar de eindstreep. Er wordt gelachen op plekken waar ik dat zo bedoeld heb en op plekken waar ik dat zeker niet zo bedoeld heb, en vooral niet op de plekken die ik zelf erg gevat vind. Net als ik begin te denken dat dingen voorlezen, bijvoorbeeld het nieuws, één van mijn onvermoede talenten blijkt te zijn, stamp ik met een monotone intonatie dwars over de clou heen. Daaronder staat geen laatste regel waarop ik mijn stem nog net iets omhoog of omlaag kan laten gaan. De zaal staart me aan, verwachtingsvol, conclusierijp. Ik overweeg de zin nogmaals te herhalen en daar nadrukkelijk bij te knikken of een buiging. Als ook daarvoor te veel tijd verstrijkt mompel ik ‘Dat was het.’ Mijn klasgenoot klapt.
Japanners schijnen hun herinneringen na te vertellen vanuit een cognitie waarbij ze zichzelf altijd van buitenaf zien. Daar staat een schutterig meisje op het podium. Daar loopt ze het trapje af. Ze heeft net een gemiddeld verhaal op gemiddelde wijze voorgelezen. Het meisje overweegt te struikelen over de laatste tree van het trapje. Liever grandioos slecht dan gewoon gemiddeld. Het meisje durft niet, wat ook te maken heeft met de harde keldervloer. Ze bereikt haar stoel en strijkt haar rok, die korter had mogen zijn, glad. Het meisje denkt: ‘Dit slaat nog geen deuk in de boter van de geschiedenis. Dit mag geen eerste keer heten.’