Er waren ansichtkaarten van collega’s en vrienden, maar hij was te zwak geweest. Voorgelezen worden wilde hij niet. Als hij ze zelf niet kon lezen, dan ook niemand anders.

Hij had geweigerd de paar boeketten, hortensia’s en tulpen, in een vaas te laten zetten. Ze lagen op elkaar, in de vuilnisbak naast het bed. Het was het lot van bloemen langzaam op te bloeien, hun lucht te verspreiden om vervolgens dood te gaan. Aan sterfelijkheid geen behoefte.

De kanker had bijna afgemaakt waarvoor hij in het leven was geroepen. Eerst de longen, daarna de maag en de lever. Systematisch. Precies.
‘Weet je nog dat hij je vroeger rondreed als je niet kon slapen?’ Nooit gebruikte ze voornamen, mijn moeder. Hij was mijn vader, ik haar zoon. ‘In onze oude Renault.’ Ze zat aan het ziekenhuisraam en keek naar het parkeerterrein.
‘Ik weet het nog. Ik weet alles nog.’                                                               
Ze draaide haar stoel en richtte de ogen op de man die ze haar leven had toevertrouwd, het enige wat ze had bezeten, op een Haarlems schoolfeest, meer dan zestig jaar geleden. Hij had haar gevraagd met hem te dansen. Ze had geaarzeld, hield niet van het vluchtige gedoe tussen mannen en vrouwen. Als hij wilde dansen, moest hij voor altijd bij haar blijven.

‘De roestplekken, de geur, het geluid van de motor. Alles,’ zei ik. ‘Ik weet nog dat hij me na elke bocht even aankeek, of ik er nog was. En dan ging hij met zijn rechterhand door mijn haar, zijn linkerhand bleef aan het stuur.’
‘Gelukkig wel, ja. Het zou mooi wezen. Levensgevaarlijk.’ Ze streek met haar hand over het laken waaronder haar man lag. ‘Hij zou alles voor je over hebben gehad, je vader.’
‘Hij leeft nog.’
‘Ja.’
Ik ging naast haar zitten. ‘Moet je zijn trillende handen zien.’
‘Het beste is er wel af.’
Ik zocht oogcontact, ze keek niet terug. Ik kon niet anders dan haar gelijk geven.

We werden allebei wakker. Haar krakende bed was mijn wekker. Het halogeenlicht dat ze aanknipte deed de rest. Zij hoorde en zag het eerder dan ik. Gegrom, gepruttel, een uitgestoken hand. En daarna volledige stilte. De piepjes, de grafieken, alles tot rust.

De stilte had niet alleen mijn bewegingen en de weinige woorden van mijn moeder verdoofd, maar ook het geluid van de zusters, de wagentjes, de bijna-doden, de schimmen. Het eerste dat weer tot me doordrong was het geluid van de koffieautomaat. Uren waren verstreken, die ik volgens de zusters zwijgend en lopend over gangen had doorgebracht.
De paar tekeningen en kaarten die er hingen, gekregen van kinderen aan wie hij had lesgegeven, werden door de verpleging weggehaald. Moeder had bepaald dat ze in de kist gingen, en wilde ze zo snel mogelijk hebben verzameld. Ze was al lang bezig geweest met de voorbereidingen voor zijn dood, al ver voordat hij de kanker had ingeslikt.

Hij lag er stil bij. Vredig, pleegt men te zeggen, maar niets in dat gezwel had iets van vrede of geduld in zich gehad. Hij had gestreden, als een Nederlander in oorlogstijd, al verloren voor de strijd goed en wel was begonnen. De totale afwezigheid van leven was nu overal in de kamer.
Ik liep rond, in cirkels ging ik de kamer door. Ik dronk water, meer water, mijn keel was pijnlijk en uitgedroogd.

Mijn moeder zat daar maar. Ze zei niets. Ze keek naar zijn voeten, of naar buiten, naar de nacht die werd opgevuld door een felle maan en bouwmarkten waar de lichten nog brandden.

Op de begane grond kocht ik een wegwerpcamera. De dood moest worden vastgelegd, hoe anders hem te geloven?
Niemand bemerkte de paar klikken, de gangen bleven stil. Kijken durfde ik niet. Misschien, hoopte ik, was dit dan de eerste golf van verdriet.

Dit item werd eerder gepubliceerd op een van de vorige Dorst weblogs.