Ik kauw op mijn laatste beetje trots en zeg dat het me spijt.
‘Wat?’ Vraag je.
‘Nou, je bank.’
‘Is dat alles?’
Ik had natuurlijk nooit vreemd mogen gaan. Maar er zijn dingen waarover je liever niet nadenkt, laat staan dat je ze hardop uitspreekt.
Je strooit zout op de bank, je ogen glijden over mijn geschaafde knieën en ik weet best waar je het zout liever had gehad. De seks die hierop volgde was matig, we hebben niet eens meer de moeite genomen om deze te evalueren. Toen ik terugkwam van de wc had jij je al omgedraaid. Ik haakte mijn voet nog in de jouwe maar tevergeefs. Niet de slaap maar de onverschilligheid had je al meegenomen.
Het is vrij geleidelijk gegaan. In het begin maakte je je zinnen niet meer af. Toen begon je met het schrappen van lid- en werkwoorden. Vorige week nog zat je op een gemiddelde van vijf woorden. Die je zorgvuldig over de dag verspreidde. Toen ik dinsdagavond een bord liet vallen zat je al aan je limiet. Ik zag aan je ogen dat je dolgraag een stevige vloek de keuken in gelanceerd had, maar je gezicht vertrok van de pijn. Je had op je tong gebeten, veel en veel te hard.
Ik heb je van begin af aan goed kunnen verdragen. Houden van vind ik in jouw geval te groot en te zwaar uitgedrukt. Toch wilde ik mijn genegenheid zo nu en dan uiten. Dus zei ik dingen als: ‘Je ziet er niet onbehoorlijk uit vandaag.’
Daarna lagen we naast elkaar. Of als de stemming er was, op elkaar. Daarna veegde ik je wangen af met de punt van het dekbed. ‘Lieve jongen.’ Want op zo’n moment vond ik dat.
Het voordeel van jouw radiostilte, is dat het woord ‘waarom’ niet meer viel. Vreemd, dat mijn behoefte om het je uit te leggen nog nooit zo groot is geweest. Dus moet ik elke dag op zoek naar een aanleiding. Vandaag liet ik mijn toast vallen, waarna ik opmerkte dat hij dat ook altijd deed.
Maar geen reactie, zelfs geen beweging in je linkerwenkbrauw.
Ik kan je niet uitleggen waarom, ik kan je wel vertellen hoe het gebeurde. Ik ben het huis ontgroeid. Het schijnt een cliché te zijn, maar de muren kwamen zo nu en dan op me af. Toen het ganglicht stuk ging, vond ik het niet meer de moeite waard om naar huis te gaan.
Ik dreef steeds verder van huis, en natuurlijk, uiteindelijk stond ik voor de deur van iemand anders. Zijn huis was gigantisch. Een oude fabriekshal. Je kon er zelfs rolschaatsen, toen ik aan de grootte van zijn huis gewend was geraakt, begon ik met verkleinen. Van het raam tot het bed, van het bed tot de tafel, alleen in zijn bed en uiteindelijk was de afstand tussen zijn gezicht en het mijne dusdanig klein geworden dat ik de adertjes in zijn ogen kon tellen.
Dit heeft al met al een winter lang geduurd. Nog net voordat het lente werd, was het al weer over. Jij wist al die tijd van niets. Maar natuurlijk kwam je er achter, zoals je altijd achter alles kwam. In de dagen die daarop volgden leken de uren te verdichten. Ik denk dat daarin de eerste stiltes ontstonden. Net als gaten in kleren die je niet verrassen door een luid scheurend geluid, maar die je door slijtage al van verre ziet aankomen.
Ik heb sinds drie dagen een nieuw uitzicht, het leek me helend, een nieuw decor. Maar toch ga ik elke dag bij je langs. Voor een kopje thee. Als je opendoet knik je even en loop je door naar de keuken. Ik ga dan zitten wachten in de woonkamer, op de grond. Want er was maar één stoel van jou. Je hebt er denk ik geen behoefte aan om een tweede stoel te kopen.
Af en toe zucht je, ik roer in mijn thee en kijk je aan. Het lijkt alsof je naar buiten kijkt, maar je ogen zijn gericht op de immense kamerplant in de vensterbank. Een paar maanden terug had ik ‘groot’ gezegd of ‘wel leuk.’ Maar ook mijn woorden zijn op, en uren lang luister ik naar een stilte die groter is dan dit huis, mijn huis of dat van hem.