A; Dat komt, nou laat ik het maar heel banaal zeggen.
Jij gaat dood.
B: Ja
A: Dat is behoorlijk heftig.
B: Ja, al ben ik er nu wel een beetje aan gewend.
A: Even voor de mensen thuis. Jij hebt kanker.
B: Ja, lymfatische leukemie
A: En wat doet dat?
B: Dat vernietigt eigenlijk je afweersysteem.
A: Goh ontzettend naar. Maar daarvoor zit je hier niet, ik bedoel ook wel daardoor, maar jij hebt iets waanzinnigs gedaan. Jij hebt een marathon gelopen. Achterstevoren.
B: Ja 42 km achteruit.
A: En hoe werkt dat precies?
B: Nou je begint bij het begin, of eigenlijk het eind en dan loop ik achterwaarts terug naar de start.
A: Dat lijkt me behoorlijk vermoeiend.
B: Dat is het ook.
A: En kun je wat zien?
B: Ik heb wel twee spiegeltjes op een petje gemonteerd zodat ik zie waar ik heen moet. In het begin had ik dat niet, maar toen kreeg ik zo’n last van mijn nek.
A: Het is toch wel apart. Hoe kom je op zoiets?
B: Ik had al een aantal keer een gewone marathon gelopen en toen hoorde ik dat ik kanker had. Ik dacht mijn lichaam gaat niet meer vooruit, maar achteruit dus laat ik dan ook maar achteruit gaan lopen. Het voelt als afscheid nemen.
A: Jaja. Even een hele brutale vraag. Weet je wanneer je dood gaat?
B: Ja waarschijnlijk eind volgende maand.
A: Goh. En ga je voor die tijd nog een marathon lopen?
B: Nee dat gaat niet meer. De laatste heb ik vorige maand gedaan, maar die hield ik eigenlijk niet meer vol.
A: Zo nou we moeten verder. Hartstikke bedankt voor je komst en veel succes met je marathons.
B: Dan ben ik waarschijnlijk dood.
A: Oh ja.