Mijn vader was een groothandelaar in diepvriesproducten. Hij wist hoe je dozen met bevroren spinazie zonder ruimteverlies moest opstapelen en daarom vulde hij traditiegetrouw de achterbak van zijn bmw 2000 als we op vakantie gingen. Er kon geen bolletje kousen meer bij.
Het zou kunnen dat wij, de kinderen, verantwoordelijk zijn geweest voor het slordige spannen van het zeil over de imperiaal op het dak. De autogordel was achterin niet verplicht en de raampjes gingen handmatig open. We reden weg uit de Secretariestraat in Rotterdam, op weg naar Frankrijk waar we een paar weken op een camping zouden staan met onze bungalowtent.
Ik hoopte op een bruine rug, zwemmen in een rivier en verkering.
We maakten een tussenstop langs de rijksweg. De thee smaakte naar het plastic van de meegenomen bekers. Het lange haar zat me niet in de weg, al zag ik vaak maar een deel van de omgeving. Ik werd blij van Nederlandse nummerborden op parkeerplaatsen. Een Nederlander liet je nooit in de steek: ze wisselden guldens voor francs en gaven ongevraagd reistips.
Ik was bang voor het missen van de juiste afslag op de Périphérique. We kwamen langs de Eiffeltoren. Op de achterbank deed ik de hese stem van generaal Charles de Gaulle na, die heel veel leek op het geluid van minister Luns, die ik eigenlijk beter imiteerde.