Hulp bij zelfdoding is strafbaar, maar dit was niet altijd het geval. In 1859 speelde zich er in het Hoog Militair Gerechtshof een opmerkelijke zaak af, namelijk die van Albert Dettingmeijer. Hij en zijn geliefde Margaretha namen beiden gif in om hun leven te beëindigen. Gif dat Albert had gekocht. Dit is het Shakespeareaanse verhaal van de Nederlandse Romeo en Julia, en hoe hun acties 166 jaar na dato nog steeds impact hebben op de huidige wetgeving rond hulp bij zelfdoding.

In 1858 ging de twintigjarige Albert naar de verjaardag van zijn vriend Pieter. Daar ontmoette hij Pieters zusje Margaretha. De twee waren op slag verliefd. Toen de liefde tussen hem en Margaretha groeide, vroeg hij haar vader om haar hand. Dit werd goedgekeurd, en Albert kreeg zelfs een bruidsschat toe als hij Pieter hielp om zijn studie militaire geneeskunde te halen.

Omdat Albert militair is, moet hij naast de goedkeuring van Margaretha’s vader ook de goedkeuring van de koning hebben voordat hij met zijn geliefde mag trouwen. Tegen de verwachting van het stel in wordt dat verzoek afgewezen. Officieren van zijn rang mogen namelijk niet in Nederland trouwen, maar wel in voormalig Nederlands Oost-Indië.

Het stel is ten einde raad. Een ongehuwde vrouw meenemen naar Nederlands Oost-Indië is ongepast en inmiddels heeft Pieter zijn studie al behaald. Bang dat haar vader de hulp van Albert niet meer nodig heeft en haar uithuwelijkt aan rijker iemand, komt Margaretha met een plan. Als haar vader de toestemming voor het huwelijk in zal trekken, plegen de ‘verboden geliefden’ samen zelfdoding door gif in te nemen. Na enige twijfel stemt Albert in met het plan en koopt het middel Acetas Morphii.

Tot de dood ons scheidt

De angsten van Margaretha waren gegrond: haar vader trekt de toestemming voor het huwelijk in. Het stel neemt de volgende dag nog het middel in het huis van Margaretha. Margaretha’s vader wordt achterdochtig en komt achter de inname van het gif. Hij haalt artsen erbij die het stelt behandelden.

Margaretha overlijdt, maar bij Albert slaat de behandeling van de arts wel goed aan. Hij overleeft de poging tot zelfdoding. Al snel wordt hij opgepakt, en een jaar na de ontmoeting met zijn geliefde Margaretha staat hij voor de militaire krijgsraad. Die verklaart hem op 3 januari 1859 schuldig aan vergiftiging. Albert krijgt de ‘straf des doods met den strop’ opgelegd, ‘met last dat dit vonnis zal worden ten uitvoer gelegd binnen de stad Amsterdam’.

In het Weekblad van het Recht, dat destijds verslag van de zaak deed, voegt de redactie zelf het volgende toe: ‘Wat is toch het misdrijf waardoor de beklaagde wordt ter dood veroordeeld? Waardoor is het arme slagtoffer van dezen droevigen roman gestorven? Door zelfmoord. En wat heeft de beklaagde gedaan? Hij heeft de zelfmoordenares in haar bedrijf bijgestaan en geholpen. Er is dus medepligtigheid aan zelfmoord. Niet meer, en niet anders. (…)’

Tussen de regels door

Maar de uitspraak is nog niet het einde voor Albert. De zaak gaat verder in hoger beroep en komt bij het Hoog Militair Gerechtshof. Daar komt naar voren dat het toenmalige Nederlandse wetboek, de Code pénal, geen wetten heeft over hulp bij zelfdoding. Ook de voorlopers van de Code pénal hebben hulp bij zelfdoding niet onder strafbare daden opgenomen.

De aanklager blijft stellig. De aanklager vindt dat Albert Margaretha heeft vermoord omdat hij haar van het middel heeft voorzien, en stelt het volgende: ‘Als ik iemand de middelen verschaf, om zich zelven te dooden, dan ben ik geen medepligtige aan zelfmoord, dan ben ik de moordenaar; (…) als ik vergif op eene zekere plaats nederleg, en gij neemt het vrijwillig en eigenhandig tot u, wetende dat het vergif is, dan heb ik u het gif in de keel gestort.’

De rechters zien het uiteindelijk toch anders. ‘Noch de zelfmoord, noch de medeplichtigheid aan zelfmoord, is bij de Nederlandse wetgeving strafbaar gesteld.’ Albert wordt vrijgesproken, wat in 1859 onvoorstelbaar was.

Artikel 294.2

In 1886 stapte Nederland over van de Code Pénal naar de eerste versie van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, wat nog steeds de basis van ons huidige Wetboek van Strafrecht is. De zaak Dettingmeijer werd als argument gebruikt voor het opstellen van artikel 294.2, wat hulp bij zelfdoding strafbaar maakte. De wet ging in 1886 in, en is nog steeds van kracht.

Artikel 294.2: Hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.