Op dit moment is het anderhalf jaar geleden dat het Europese hof in Straatsburg oordeelde dat de staat in de zaak van De Telegraaf de rechten van de gegijzelde journalisten had geschonden. Dit derde arrest in de serie onterechte gijzelingen en onrechtmatige inbeslagname kwam in Den Haag hard aan. Reeds twee weken na ontvangst van dit laatste arrest, op 7 december 2012, boog het kabinet in het stof, kondigde aan dat volledig uitvoering zou worden gegeven aan het arrest en dat op korte termijn in een wetswijziging zou worden voorzien. Bronbescherming zou voortaan wettelijk worden gewaarborgd.
Maar de niet gepubliceerde wetsvoorstellen zijn tot dusver niet verder gekomen dan de Raad van State die eind augustus 2013 (week 35) advies heeft uitgebracht. Sindsdien heerst er stilte. De geruchtenmachine in Den Haag wil dat de betrokken wetgevingsjuristen het niet eens kunnen worden over de omschrijving van de beroepsgroep van journalisten en andere gerechtigden die zich bij de rechter mogen verschonen.
Wat is er aan de hand? De nieuwe regels voor bronbescherming hebben betrekking op twee wetten. Er moet zowel in het Wetboek van strafvordering (Sv) als in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv) een wijziging komen. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2012 waarin de komst van de wetswijzigingen werd aangekondigd, wierp minister Plasterk van Binnenlandse zaken en dus ook de verantwoordelijke bewindsman voor de inlichtingendiensten (Wiv), zich tevens op als woordvoerder namens de minister van Veiligheid en Justitie. Wat gebeurde er echter? Terwijl de wetswijzigingen eigenlijk onderlinge afstemming van de twee ministeries vereisten liep Plasterk zijn ambtgenoot Opstelten voor de voeten door als opsteller en ondertekenaar van de Kamerbrief een eigen conditie in de brief te vlechten. Hij blokkeerde daarmee doelbewust de rechtsontwikkeling.
Plasterk schreef eigenmachtig: ‘Wie behoort bronbescherming te genieten? Een ongelimiteerde mogelijkheid voor iedere berichtgever om voor zichzelf een verschoningsrecht te creëren achten wij vanuit het oogpunt van de persvrijheid onnodig en mede gelet op het belang van de nationale veiligheid en de strafvorderlijke waarheidsvinding onwenselijk. De minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (Plasterk dus) zal daarom bij de wijziging van de Wiv 2002 deze groep beperken tot degenen die beroepsmatig als journalist informatie verzamelen, verspreiden of publiceren.’
Dit kennelijk door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ingebrachte schot voor de boeg doorkruiste de pogingen van justitie om een sluitende omschrijving te vinden voor al degenen die zich op grond van de Europese jurisprudentie en artikel 10 van de vrijheid van meningsuiting zouden mogen verschonen. De toenmalige minister van justitie Hirsch Ballin had reeds in 2008 in een concept wetsvoorstel voor bronbescherming aangegeven dat het recht van verschoning zou moeten gelden voor een bredere doelgroep.
Hij vermeed het begrip journalist en noemde de betrokkenen ‘getuigen’. Hij schreef in zijn toelichting: ‘In de thans voorgestelde omschrijving is ervan uitgegaan dat het recht op bronbescherming toekomt aan degene die zich beroepsmatig bezighoudt met berichtgeving of in het kader van berichtgeving deelneemt aan het publieke debat’.
Kennelijk zinde deze bredere doelgroep waarin dus ook niet-journalisten zijn opgenomen, minister Plasterk en zijn inlichtingendiensten niet en werd in de Kamerbrief alvast een blokkade ingebouwd. Maar de wetgevingsjuristen op Justitie (en mogelijk ook van de Raad van State in hun nog niet geopenbaarde advies van augustus 2013) kunnen daarmee niet akkoord gaan omdat men vreest de toets van het Straatsburgse hof niet te kunnen doorstaan als verschoning uitsluitend wordt toegestaan aan professionele journalisten. Tot dusver hebben de juristen minister Plasterk tevergeefs gewezen op de situatie.