Toen ik in de zomer van 2008 min of meer bij toeval in de Noord-Italiaanse havenstad Genua arriveerde, werd ik, bij gebrek aan een beter woord, verliefd op die stad. Het uitgestrekte labyrint van het Middeleeuwse stadscentrum met de duistere stegen die vaak niet breder zijn dan een handkar en waar zelfs op het zinderende middaguur het daglicht nauwelijks weet door te dringen, wakkerde het verlangen in mij aan om te verdwalen. De schoonheid van het verval en de geur van gevaar vormden de poëzie van de stad en die poëzie was onweerstaanbaar voor mij.
’s Nachts hoorde ik hoe het marmer en leisteen van de oude palazzi kraakten onder de last van eeuwen Europese geschiedenis, maar wanneer ik ’s ochtends ontwaakte en de straat opging was ik niet in Europa, maar in Afrika. Alles was oud en nieuw tegelijk. Ik was in een stad die ik niet kende en die niet te doorgronden leek, maar ik voelde me er thuis alsof mijn ziel daar was geboren. Ik besloot dat het goed voor mij zou zijn om een tijdje in Genua te blijven. Ik huurde in eerste instantie een appartementje voor twee maanden. Inmiddels woon ik er acht en een half jaar.