Anna Enquist groeide op in Amsterdam. Zij studeerde piano aan het conservatorium in Den Haag en psychoanalyse in Amsterdam. Ze is dichter, schrijver en essayist. Haar eerste dichtbundel Soldatenliederen (1991) is bekroond met de C. Buddingh’-prijs. In juni 2020 verscheen haar negende bundel, Berichten van het front. Over ‘het losmaken van de dochter in ons. Het ontbrekende kind gezocht in de onderwereld, het hooggebergte, de omringende natuur en de jacht van het spel.’ Enquist was twee jaar Stadsdichter van Amsterdam; dichtregels van haar hand staan op zitbankjes boven de Noord-Zuidlijn. De stadsgedichten zijn verzameld in Hoor de stad (2015).
Een coryfee en een aanstormend talent praten over hun vak of kunst. Aflevering 3: dichters Anna Enquist (75) en Gershwin Bonevacia (27).
Het verzoek om Dichter des Vaderlands te worden heeft u altijd afgeslagen, maar u accepteerde wel de functie van Stadsdichter van Amsterdam. Waarom?
‘Ik vind “het vaderland” zo nationalistisch, dat sprak me nou helemaal niet aan. Maar toen ze van Amsterdam kwamen, dacht ik nu ja, ik moet ook niet zeuren, ik ben er opgegroeid en ik woon er nog steeds. Ik vond het onverwachts ontzettend leuk. Je moet iets van acht gedichten maken in opdracht, maar verder ben je vrij. Je gaat wat bewuster door die stad heen, registreert meer.’
In Hoor de stad schrijft u: ‘Wat wij wegsmijten en doorleven wordt een fris tapijt waaronder, in diep donker, de geschiedenis.’
‘Ik keek niet naar het toerisme, de politiek of wie er ruzie had met wie. Ik keek naar het kleine. Dat komt ook doordat ik in die tijd veel op pad was met mijn kleinzoon. Het frappeerde me hoe groot het verschil was in hoe ik keek, en hoe dat kind keek. Waar ik dacht: wat een troep overal weer, het stoplicht is rood en de brug gaat open, daar was hij alleen maar ontzettend geïnteresseerd in alles.’
Tijdens een wandelingetje langs de Amstel noteert u de woorden ‘hebben mijn ouders in dat laatste oorlogsjaar een eend gewurgd?’
‘Dat is een verzonnen beeld. Mijn ouders en grootouders woonden vlakbij de Amstel, en ik stelde me dit zo voor. Want wat moet je eten in zo’n winter? Op het water zijn altijd nog eenden en andere watervogels.’
U bent geboren in het Amsterdam van na de Hongerwinter, juli 1945. Drukte de oorlog een stempel op uw jeugd?
‘Op mij en mijn hele generatie. Ik groeide op tussen getraumatiseerde mensen die een bezetting hadden meegemaakt. Ik voelde wel dat er iets was, maar je kon er niet over praten. Dat was ondenkbaar. Ook op school niet. De Eerste Wereldoorlog werd wel besproken, dat ging nog wel, maar de Tweede niet. De docenten hadden het natuurlijk ook allemaal pas meegemaakt, en wilden het er liever niet meer over hebben. Wat ik ook wel begrijp. Maar het blijft raar.’
Het onzegbare toch proberen te benoemen, is dat niet wat dichters doen?
‘Ja, dichten is proberen door te denken waar het normaal gesproken ophoudt. Het is het benoemen van wat je voelt, of het vinden van beelden daarvoor. Voor mij heeft het altijd iets te maken met graven in jezelf, kijken wat je daar aantreft en dat durven opschrijven.’
Hoe kwam u in aanraking met poëzie?
‘Ik had een heel goede leraar Nederlands. We lazen niet alleen gedichten, maar hele bundels. Ik leerde om gedichten te lezen: dat je bij elk woord kunt kijken welke invallen je erbij krijgt, en dat zich dan wel een betekenis aandient. Thuis lazen we ook wel, maar poëzie kocht ik zelf, van mijn zakgeld. Ik had ook een schoolagenda waarin gedichten stonden. Willem Nijhoff, Marsman. Poëzie was toen dus wel meer aanwezig dan nu. In elk geval in het onderwijs, en kennelijk ook in schoolspullen. Dat kun je je nu niet meer voorstellen.’
Hoe ontdekte u de dichter in uzelf?
‘Dat is heel raar gegaan. Ik heb altijd in de muziek gezeten. Na het conservatorium heb ik nog geprobeerd mijn niveau vast te houden, maar ik had een gezin met jonge kinderen en een drukke baan. Toen heb ik de klep van de vleugel dichtgeslagen. Maar doordat ik niet meer speelde, werd ik somber en kon ik niet meer slapen. Ik dwaalde ’s nachts door het huis, en schreef af en toe dingetjes op. Op een zeker moment dacht ik: goh, het lijkt wel een gedicht, en kreeg ik er plezier in. Dus dat is een vreemd proces geweest.’
U bent pianist, psychoanalyticus en u publiceert romans en essays. Een heel spectrum. Wat voegt het dichten toe?
‘Dat het zo dicht bij de muziek staat. Omdat het net zoals muziek ritmisch is, een indeling heeft en gaat over klankverwantschappen, dissonanten en rijm. Daarbij voel ik me het meeste thuis. Ik vind die compacte vorm ook heel prettig. Als je zoekt naar iets waar je lekker mee bezig kunt zijn elke dag, kun beter een roman schrijven, want er is altijd wel een kamer of een bos te beschrijven. Poëzie is lastiger. Hoewel ik mijn laatste bundel heb geschreven als een roman, ingedeeld in uit elkaar voortvloeiende hoofdstukken.’
Hoe heeft u zich de dichtkunst eigen gemaakt?
‘Door veel te lezen en te kijken hoe anderen het doen. Wat kan er allemaal, in zo’n gedicht? En verder vind ik het juist zo heerlijk dat ik me niets hóefde eigen maken. Tot dan toe moest ik overal voor doorleren. Het leuke van dichten, is dat je er niks voor hoeft te leren. Want de taal, die had je al. Je kunt afgaan op wat je zelf goed, mooi of passend vindt.’
Maar zo makkelijk is het ook weer niet. U schrijft liever op de achterkant van een boodschappenlijstje dan in een mooi nieuw schrijfblok. Anders voelt u te veel druk.
‘Het moet een beetje terloops plaatsvinden, ja. Met uit hotels gejatte potloden en op de achterkant van iets dat ik heb geprint, of ander oud papier. Daarin zit de meeste vrijheid, om het zo te doen. Want zo begon het ook toen ik ‘s nachts door het huis dwaalde. Nee, ik moet er niet aan denken dat ik daar een heel nieuw schrift voor zou kopen, zeg.’
Heeft u een methode?
‘Je moet allereerst zien dat je begint. Van de dichter Jan Eijkelboom heb ik geleerd om mijn eerste impuls met wantrouwen te bekijken, maar je moet hem wel opschrijven. Het begint vaak met een beeld. Daar ga je aan schaven. Het is veel ongericht wachten, en heel goed observeren wat er in je opkomt. Teveel tekst is niet goed. Dan heb je niet goed nagedacht. Zelf vind ik het prettig zo compact mogelijk te zijn. Kan er wat uit, is de vraag die ik mezelf voortdurend stel. Maar Marieke Lucas Rijneveld schrijft dan weer hele lange gedichten, en dat stoort mij zelden. Ik vind haar een echt nieuw geluid.’
In 'Kompas', uit Berichten van het Front, schrijft u: ‘Je kan net zo goed een kruiswoordraadsel, een cryptogram oplossen. Take that, dichter.’ Daar haalt u de dichtkunst even flink onderuit.
‘Nou ja, het moet natuurlijk wel gebeuren, het dichten, en het is ook goed om het te doen. Ik dicht, en er komt een boekje. Maar het heeft ook een aspect van bezigheidstherapie. Je moet niet denken dat je gevoelens van verdriet en rouw ongedaan kan maken door ze te benoemen. Denk maar niet dat het helpt. Ik kan erin opgaan als er iets is gelukt in een gedicht, maar daarna moet je toch het echte leven weer in.’
In het openingsgedicht, 'Oudejaarstoespraak', begroet u de lezer namens ‘de vereniging rouwende schrijvers’, van P.F. Thomèse tot Jane Gardam en Margaret Drabble. Allemaal verloren ze een kind, net zoals u. 'Wij kneden het gemis totdat het op de bladzij past', schrijft u.
‘Dat is dan wat je doet. Zoals we net al bespraken, helpt het niet echt. Maar het leidt wel af. En naast afleiding, heeft het schrijven me het gevoel gegeven dat ik mijn dochter recht doe. Zeker met mijn roman Contrapunt. Om aan de lezer te kunnen laten merken, nou, zó belangrijk is een kind dus.’
Uit: Berichten van het front
Kompas
Je kan net zo goed een kruiswoordraadsel,
een cryptogram oplossen. Goochelen met
woorden een gordijn dat indringers uitsluit.
Take that, dichter. Wat houd je weg met
je regels? Een vrouw uit haar geboortejaar
met brede heupen, grijzend haar? Een kind
om mee te lachen, zingen, spelen? Dek maar
toe, die ellende. Verleng het grafrecht, teken
naarstig de woorden op, rangschik je zinnen.
Alles zwart op wit en beeldspraak van steen.
Door de gordijnkier grijnst wanhoop je aan
als je klaar bent. Daar moet je heen.’
Tekst loopt hieronder verder.
In het slotgedicht schrijft u: ‘Wantrouw de woorden. Luister goed. En koester de muziek.’ Gaat muziek dan toch boven taal, als het gaat om de beleving van grote gevoelens?
‘Dat vind ik zeker. Met muziek ben je het beste uit omdat het zonder woorden is. Dat grijpt terug naar een hele vroege ontwikkelingsfase, toen de woorden er nog niet waren. Het raakt ons op een dieper niveau. We kunnen natuurlijk niet buiten de woorden, want we moeten dingen aanwijzen en uitleggen. Maar in wezen heb ik liever de muziek.’
Berichten van het Front is ‘ sombere kost’, een ‘bitter bordje’, schrijft u. Maar deze bundel is zeker niet gespeend van humor. Er is hier en daar sprake van lichtvoetigheid.
‘Grappig dat je dat zegt, Frans Thomèse zei precies hetzelfde. Hij had het over “vitale wanhoop". Dat vond ik treffend. Humor kan alleen als je afstand hebt - wat dat betreft heeft de tijd zijn werk gedaan. En je kunt er toch niet omheen dat je verder bent blijven leven, en ook dingen doet waar je plezier in hebt.’
Dit interview is onderdeel van de serie Oude Rot, Jonge Hond gemaakt door Ilse van der Velden met fotografie van Geert Broertjes. Lees ook het interview met Anna's vakgenoot en 'Jonge Hond' Gershwin Bonevacia